In het begin van de jaren vijftig worden plannen gemaakt door de overheid voor de bouw van schuilgelegenheden voor 100.000 personen. De gedachte is om gebruik te maken van kelders van bestaande gebouwen. Waar nodig dienen nieuwe schuilgelegenheden gebouwd te worden.
Een budget van vijf miljoen gulden wordt beschikbaar gesteld voor deze nieuwbouw. Vrij snel blijkt het budget niet toereikend en wordt minder nieuw gebouwd dan verwacht.
Op den duur wordt een andere manier van bouwen gevonden In de zogenaamde ‘combinatiebouw’. Door extra voorzieningen aan te brengen bij nieuwbouw kan deze tevens dienen als schuilgelegenheid. Op deze wijze hoopt men voordeliger uit te zijn. Diverse parkeergarages, metrostations en kelders worden op dergelijke wijze aangepast.
De oplevering van de geplande schuilgelegenheden loopt echter behoorlijke vertraging op door het wachten op de bouw van geschikte bouwwerken en de inpassing van de extra voorzieningen. Van de voorgenomen 576 schuilgelegenheden zijn er aan het einde van de Jaren vijftig niet meer dan een circa honderd gerealiseerd. Tussen 1950 en 1970 is “slechts” zeventien miljoen gulden aan het schuilgelegenheidbeleid uitgegeven.
Het aantal beschikbare plaatsen ligt rond 1970 amper boven de 100.000. De verdeling over Nederland is niet gelijkmatig, in Amsterdam kunnen 12.000 mensen schuilen in één van de vele schuilgelegenheden in de stad. De provincie Zeeland heeft 150 schuilplaatsen, terwijl Drenthe geen enkele heeft. Rotterdam met haar, nog te bouwen, metrostations komt nog het beste uit de bus met ongeveer 65.000 beschikbare plaatsen. Ondanks dat de bouw van schuilgelegenheden met moeite van de grond komt blijft de regering de noodzaak van het schuilgelegenheidbeleid ondersteunen. Het blijft onderdeel van de begroting en jaarlijks wordt budget beschikbaar gesteld voor het schuilgelegenheidbeleid.